gouache

De term gouache komt van het Italiaanse guazzo, schilderen met magere olieverf op papier, en slaat op de verf en het eindresultaat. De huidige betekenis stamt uit de 18e eeuw toen gouache gemengd gebruikt werd met pastel of aquarel. De dekkende eigenschap van gouache wordt verkregen door aquarelverf te mengen met een dekkend wit. Vroeger was dat kalk vermengd met Arabische gom, vanaf het midden van de 19e eeuw wordt zinkwit gebruikt. Gouacheverf droogt snel, mat en licht op, wat het moeilijk maakt gelijke tinten te bekomen. Droge verf vertoont snel barsten. Door het dekkende karakter kan gemakkelijk van donker naar licht gewerkt worden, en kunnen correcties eenvoudig worden aangebracht. Met gouache wordt meestal nat op droog gewerkt. Door de brosheid, de kwetsbaarheid voor licht en de blijvende oplosbaarheid in water is de conservering van gouaches problematisch en het aantal kunstenaars dat gouache gebruikt beperkt. Een bekende schilder die wel werkte met deze verf was J.M.W. Turner.

Deze verftechniek is een typisch Westers fenomeen. In het Oosten werd immers gomverf gebruikt, maar omdat het tijdens de middeleeuwen moeilijk was om aan Arabische gom te komen, gebruikte men een goedkope lijmverf. Pas door de opkomst van het papier werd gomverf wijd verspreid. Ook de olieverftechniek kwam in die periode op, en kenmerkte zich door de verschillende glacerende lagen. Normale aquarelverf kon gebruikt worden om voorstudies van olieverfschilderijen te maken. Maar om het matte effect van fresco's te imiteren werd gomverf gebruikt. Op het eind van de 19e eeuw ontstond de industriële productie van dekkende waterverf in allerlei kleuren. Deze werd verkocht als plakkaatverf en was oorspronkelijk bedoeld om plakkaten en affiches mee te beschilderen. Hoewel gouache en plakkaatverf twee verschillende technieken waren, betekenen ze tegenwoordig hetzelfde.

Gouache leent zich goed tot een gemengde techniek met pastel. Beide media zijn mat en de verf vult de tekenachtige stijl van het krijt aan.