Deze Europese kunststroming was een reactie op het vormvervagende impressionisme. De stijl werd vooral toegepast in het ontwerp van gebruiksvoorwerpen, de architectuur en de schilderkunst. Art nouveau wordt ook aangeduid met de term jugendstil. Deze benaming komt van het Duitse weekblad Die Jugend dat vanaf 1896 verscheen. De term Art nouveau komt van de Parijse galerie L’Art Nouveau waarin Siegfried Bing deze nieuwe en Japanse kunst verkocht. De term Art nouveau wordt meestal gebruikt voor de sierlijke, elegante kunst uit België en Frankrijk, de term Jugendstil wordt eerder gekoppeld aan de meer gestilleerde variant in Oostenrijk en Duitsland.
Ondanks de regionale verschillen zijn er veel gelijkenissen zoals het gebruik van moderne technieken, de afkeer van symmetrie en een ornamentiek waarin bloem- en vogelmotieven domineren. De belangrijkste inspiratiebron is de natuur. Vaak terugkerende motieven zijn lange gestileerde planten en bloemen, vogels, libellen of de eivorm. Ook Japanse invloeden als lege ruimte en de waaiervorm komen vaak terug. De Art nouveaukunst wordt vaak opgevat als Gesamtkunstwerk, totaalkunstwerk. De kunstenaar ontwerpt immers het gebouw, de meubels en gebruiksvoorwerpen in een zelfde stiijl.
De basis van de Art nouveau en Jugenstil lag in Engeland waar bepaalde kunstenaars reageerden tegen de industriële massaproductie. De Arts en Craftsbeweging van Morris zou de bekendste ambachtelijke coöperatie worden. De ideeën en het werk van deze groep werden door de Belgische kunstenaars van de kunstenaarsgroep Les XX in Europa geïntroduceerd. De Eerste Wereldoorlog en de komst van nieuwe materialen zoals beton betekenden het einde van de Art Nouveau.
Tot de bekendste kunstenaar van de Art Noveau horen Victor Horta, Henry Van de Velde, Alfons Mucha, Henri de Toulouse Lautrec, Hector Guimard, Émile Gallé, Charles Rennie Mackintosh en The Glasgow Four, Otto Wagner, Gustav Klimt, Josef Hoffmann, Joseph Olbrich en de Wiener Werkstätte, Peter Behrens, Jan Toorop, Antoni Gaudí en Louis Comfort Tiffany.